Johannes
1 De
ouderling aan den geliefden
Gajus,
welken ik in waarheid liefheb.
2 Geliefde, voor alle dingen wens ik,
dat gij welvaart en
gezond zijt,
 gelijk uw ziel welvaart. 3
want ik ben zeer verblijd geweest, als de broeders kwamen,
 en getuigden van uw waarheid,
 gelijk gij in de waarheid wandelt. 4
ik heb geen meerdere blijdschap dan hierin,
 dat ik hoor,
 dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.
5 Geliefde, gij doet trouwelijk,
in al hetgeen gij doet
 aan de broederen en
 aan de
vreemdelingen, 6
  die getuigd hebben van uw
liefde,
   in de tegenwoordigheid der
Gemeente;
  welken indien gij geleide doet,
 gelijk het Gode waardig is, zo zult gij weldoen. 7
want zij zijn voor Zijn Naam uitgegaan,
 niets nemende van de
heidenen. [1Kor. 9:12]
8 Wij dan zijn schuldig de zodanigen te ontvangen,
opdat wij
medearbeiders mogen worden der waarheid. 9
 ik heb aan de
Gemeente
geschreven;
maar Diotrefes die onder hen zoekt de eerste te zijn,
 neemt ons niet aan. 10
daarom, indien ik kom,
 zo zal ik in gedachtenis brengen zijn werken,
die hij doet,
 met boze
woorden snaterende tegen ons; en hiermede niet vergenoegd zijnde,
  zo ontvangt hij zelf de broeders niet,
  en verhindert degenen, die het willen doen,
  en werpt ze uit de
Gemeente.
11 Geliefde, volgt het kwade niet na,

maar het goede.
 die goed doet,
is uit God;
maar die kwaad doet,
 heeft God niet gezien.
12 Aan Demetrius wordt getuigenis gegeven
 van allen, en
 van de waarheid zelve;
  en wij getuigen ook,
  en gij
weet,
  dat onze getuigenis waarachtig is. [Joh. 19:35]
13 Ik had veel te schrijven,
 maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen; 14
 maar ik hoop u haast
te zien, en wij zullen mond tot mond spreken.
15 Vrede zij u.
De vrienden groeten u.
 Groet de vrienden met name.
[ ]
[Num. 12:8]
|