(↓21x) (↓2x
in deze brief)
1:1 Jakobus een
dienstknecht van
God en van den Heere Jezus
Christus;
aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn:
weest gegroet!
zaligheid. 2
acht het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt; 3
wetende, dat de
beproeving uws geloofs
lijdzaamheid werkt. 4
doch de
lijdzaamheid hebbe een
volmaakt werk,
opdat gij moogt
volmaakt
zijn en
geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk. 5 En
indien iemand van u
wijsheid
ontbreekt,
dat hij ze van God
begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt;
en zij zal hem gegeven worden. 6
maar dat hij ze
begere in geloof, niet twijfelende;
want die twijfelt, is een baar der zee gelijk,
die van den
wind gedreven en op geworpen en nedergeworpen wordt. 7
want die mens mene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere.
1:8 Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijn wegen.
[Ps 86:11]
9
maar de broeder, die nederig is, roeme in zijn hoogheid.
10 En
de rijke in zijn vernedering;
want hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan. 11
want de zon is opgegaan
met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt,
en zijn bloem is afgevallen, en de schone gedaante haars aanschijns is vergaan;
alzo zal ook de rijke in zijn wegen verwelken.
[Psalm 103:15]
1:12 alig
is de man, die verzoeking verdraagt;
want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de
kroon
des levens ontvangen,
welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben.
13
niemand, als hij verzocht wordt, zegge:
ik word van God verzocht;
want God kan niet verzocht worden met het kwade, en
Hij Zelf verzoekt niemand. 14
maar een iegelijk wordt verzocht,
als hij van zijn eigen
begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. 15
daarna de
begeerlijkheid
ontvangen hebbende
baart zonde;
en de zonde voleindigd zijnde baart
'den dood'.
1:16 Dwaalt niet, mijn geliefde broeders! 17
alle
goede gave, en
alle
volmaakte
gifte is
van boven,
van den Vader der lichten afkomende,
bij Welken geen verandering is, of
schaduw
van omkering. 18
naar
Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het
Woord der
waarheid,
opdat wij zouden zijn als
eerstelingen Zijner schepselen.
1:19 Zo dan, mijn geliefde broeders,
een iegelijk mens zij
ras om te horen,
traag om te spreken,
[Spr 17:27; Pred 5:2;]
traag tot toorn; 20
want de toorn des mans werkt Gods
rechtvaardigheid niet.
1:21 Daarom, afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid,
ontvangt met zachtmoedigheid het
Woord, dat in u geplant wordt,
hetwelk uw zielen kan
aligmaken.
22 En
zijt
daders des
Woord,
en niet alleen hoorders, uzelven met
vlse
overlegging bedriegende.
23
want zo iemand een hoorder is des
Woords,
en niet een
dader,
die is een man gelijk, welke zijn
aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel; 24
want hij heeft zichzelven bemerkt, en is weggegaan,
en heeft terstond vergeten, hoedanig hij was. 25
maar
die
bukt om te kijken inziet in de
volmaakte
wet,
die der vrijheid is,
en daarbij blijft, deze,
geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een
dader
des werks,
deze, zeg ik, zal gelukalig
zijn in dit zijn doen.
1:26 Indien iemand onder u dunkt, dat hij
godsdienstig is,
en hij zijn
tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt,
dezes
godsdienst is
ijdel.
27
de zuivere en onbevlekte
godsdienst 'voor
God' en [voor den] Vader is deze:
1. wezen en weduwen
bezoeken in hun verdrukking,
en
2. zichzelven onbesmet bewaren van de
wereld.
Jakobus 22:1 Mijn broeders,
hebt het geloof van
onzen Heere Jezus Christus, [den Heere]
der heerlijkheid,
niet met
aanneming des persoons.
2
want zo in uw
synagoge
vergadering een man
kwam
met een gouden ring aan den vinger, in een
blinkende
sierlijke kleding, en
[er kwam] ook een arm man in [met een] slechte kleding;
3 En
gij zoudt aanzien dengene,
die de
blinkende
sierlijke kleding draagt, en
tot hem zeggen: Zit gij hier op een eerlijke plaats;
en zoudt zeggen tot den arme:
Sta gij daar; of: zit hier onder mijn voetbank; 4
hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt,
en zijt
rechters geworden van kwade overleggingen?
2:5 Hoort, mijn geliefde broeders,
heeft God niet uitverkoren
de armen
dezer
wereld,
om rijk te zijn in het geloof,
en
erfgenamen des Koninkrijks,
hetwelk Hij
belooft
dengenen, die Hem liefhebben? 6
maar gij hebt den armen oneer aangedaan.
Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet tot de
rechterstoelen? 7
lasteren zij niet den goeden naam, die over u geroepen is?
2:8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de
Schrift:
Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; 9 [Lev. 19:18]
maar indien gij den persoon
aanneemt, (antoniem)zo
doet gij zonde,
en wordt van de wet bestraft als
overtreders.
10
want wie de
gehele wet
zal houden,
en in
één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle. 11
want Die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen,
Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden.
indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden,
zo zijt gij een
overtreder
der wet geworden.
2:12
Spreekt alzo, en doet alzo,
als [mensen] die door
de wet der
vrijheid zult geoordeeld worden.
13
want een onbarmhartig
oordeel
zal gaan over dengene, die geen barmhartigheid gedaan heeft;
en de barmhartigheid
bluft
roemt tegen het
oordeel.
|
2:14 Wat nuttigheid is het, mijn broeders,
indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en hij heeft de werken niet?
Kan dat geloof hem
aligmaken?
2:15 Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn,
en gebrek zouden hebben aan dagelijks voedsel; 16
en iemand van u tot hen zou zeggen:
gaat henen in vrede, wordt warm,
en wordt verzadigd; en
gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat?
2:17 Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelven dood.
18
maar, zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken.
Toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen.
2:19 Gij
gelooft, dat God één [énig God] is; gij doet wel;
de duivelen
geloven het ook, en zij sidderen.
20
maar wilt gij
weten, o
leeg
ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is?
2:21
Abraham onze vader, is hij niet uit de werken
gerechtvaardigd,
als hij Izak zijn
zoon, geofferd heeft op het altaar?
22
[Gen. 22:9,12;
Hebr 11:17]
ziet gij wel, dat het geloof
mede gewrocht heeft met zijn werken,
en het geloof
volmaakt
is geweest uit de werken? 23 En
de
Schrift
is
vervuld geworden, die daar zegt:
En
Abraham
geloofde God, en het is hem tot
rechtvaardigheid
gerekend,
en hij is een vriend van God genaamd geweest.
[Gen. 15:6; 2Kron 20:7]
24
ziet gij dan nu, dat een mens uit de werken
gerechtvaardigd wordt,
en niet alleenlijk uit het geloof?
2:25 En desgelijks ook Rachab, de
hoer, is zij niet uit de werken
gerechtvaardigd geweest,
als zij de gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitgelaten? 26
want gelijk het lichaam zonder geest dood is,
alzo is ook het geloof zonder de werken dood. |
3:1 Zijt niet vele leraren
meesters, mijn broeders,
wetende, dat wij te meerder
oordeel zullen ontvangen.
2
want wij struikelen allen in vele.
indien iemand in
woorden niet struikelt,
die is een
volmaakt man,
machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden.
3:3 Ziet, wij leggen den paarden tomen in de monden,
opdat zij ons
zouden gehoorzamen, en wij leiden daarmede hun gehele lichaam om;
3:4 Ziet ook de schepen, hoewel zij zo groot zijn, en van harde winden gedreven,
zij worden omgewend van een zeer klein roer,
waarhenen ook de begeerte des
stuurders wil.
3:5 Alzo is ook de
tong een klein lid, en
roemt
nochtans grote dingen .
Ziet, een klein vuur, hoe groten hoop houts
het aansteekt. 6
de
tong is ook een vuur,
een wereld der
ongerechtigheid;
alzo is de
tong onder onze leden gesteld, welke het gehele lichaam besmet,
en ontsteekt het rad onzer
geboorte,
en wordt ontstoken van de
hel. 7
want alle natuur,
beide der wilde dieren en der vogelen,
beide der kruipende en der zeedieren,
wordt getemd en is getemd geweest van de menselijke natuur. 8
maar de
tong kan geen mens temmen;
[Ps 140:3]
zij is een onbedwingelijk kwaad, vol van
dodelijk venijn. 9
door haar
loven wij God en den Vader, en
door haar
vervloeken wij de mensen,
die naar
de gelijkenis van God gemaakt zijn. 10
[Gen. 1:27]
uit denzelfden mond komt voort
zegening en
vervloeking.
dit moet, mijn broeders, alzo niet geschieden.
3:11 Welt ook een fontein uit een zelfde ader het zoet en het bitter?
3:12 Kan ook, mijn broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen, of een
wijnstok vijgen?
alzo kan geen fontein zout en zoet water voortbrengen.
3:13 Wie is wijs en verstandig onder u?
die bewijze uit zijn goeden
wandel zijn werken in zachtmoedige
wijsheid.
14
maar indien gij bitteren
nijd en
twistgierigheid hebt in uw hart,
zo
bluft
roemt en liegt niet tegen de waarheid. 15
deze is de
wijsheid
niet, die van boven afkomt,
maar is 1.
aards,
2.
natuurlijk,
3.
duivels.
16
want waar
nijd en
twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle boze handel. 17
maar de wijsheid,
die van boven is, die is ten eerste
1. zuiver, daarna
2. vreedzaam,
3. bescheiden,
4. gezeggelijk,
5. vol van barmhartigheid en
6. [vol] van goede vruchten,
7. niet partijdig oordelende, en
8.
ongeveinsd. 18 En [Jes 32:17; Matt. 5:9]
de vrucht der
rechtvaardigheid wordt in
vrede gezaaid,
[voor degenen] die vrede maken.
|
4:1 Van waar komen krijgen en vechterijen onder u?
komen zij niet hiervan, namelijk uit uw wellusten, die in uw leden
strijd voeren?
2
gij begeert, en hebt niet;
[Ps 66:18 ]
gij benijdt en ijvert naar dingen, en kunt ze niet verkrijgen;
gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet,
omdat gij niet begeert
bidt.
3
gij begeert bidt, en gij ontvangt niet,
omdat gij
kwalijk begeert
bidt,
opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt.
4:4 Overspelers en overspeleressen,
weet gij niet,
dat de
vriendschap der
wereld een
vijandschap Gods is?
zo wie dan een vriend der
wereld
wil zijn,
die wordt een vijand van God gesteld. 5
of meent gij, dat de
Schrift
tevergeefs zegt:
de Ggeest, Ddie
in ons woont, heeft
Ddie lust tot nijdigheid?
6
Ja, Hij geeft meerdere
genade.
daarom zegt het; [de Schrift:]
[Spr 3:34; 29:23; Matt 23:12; Luk 14:11; Luk 18:14]
God wederstaat [de] hovaardigen, maar [den]
nederigen geeft Hij
genade.
4:7 Zo
onderwerpt u dan Gode;
+ wederstaat den duivel,
en hij zal van u vlieden. 8
+ naakt tot God, en Hij zal tot u naken.
+ reinigt de handen, gij zondaars, en
+ zuivert de harten, gij dubbelhartigen!
[Ps 86:11]
9
+ gedraagt u als ellendigen, en treurt en weent;
+ uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in bedroefdheid.
10
+ vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen.
[Job 22:29; 1Petr 5:6 ]
4:11 Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander.
die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder
oordeelt,
die spreekt kwalijk van de wet, en
oordeelt
de wet.
indien gij nu de wet oordeelt,
zo zijt gij geen
dader
der wet, maar een
rechter.
12
er is één énig
Wetgever en
Rechter, Die
ehouden kan en
verderven.
doch wie zijt gij, die een anderen
oordeelt?
4:13 Welaan nu gij, die daar zegt:
Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen,
en aldaar een jaar doorbrengen,
en koopmanschap drijven, en
winst doen. 14
Gij, die niet
weet, wat morgen geschieden zal,
want hoedanig is uw leven?
want het
is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt, en daarna verdwijnt.
15
in plaats dat gij zoudt zeggen:
[Jes. 40:6. 1 Kor. 7:31. Jak. 1:10. 1 Petr. 1:24. 1 Joh. 2:17]
Indien de Heere wil, en wij leven zullen,
zo zullen wij dit of dat doen. 16
maar nu
bluft
roemt gij in uw
hoogmoed;
alle zodanige [roem] is boos. 17
wie dan
weet goed te doen,
en niet doet, dien is het zonde.
[Luc. 12:47]
|
5:1 Welaan nu, gij rijken,
weent en huilt over uw ellendigheden, die over u komen. 2 [Luc. 6:24]
uw rijkdom is verrot, en
uw klederen zijn van de motten gegeten geworden; 3 [Matt. 6:19]
uw goud en zilver is verroest; en
hun
roest zal u zijn tot een getuigenis, en
zal uw vlees als een vuur verteren;
gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen.
4 [Psalm 21:10]
ziet, het loon der werklieden, die uw landen gemaaid hebben,
welke van u verkort is, roept [Lev. 19:13; Deut 24:14; Job 24:11; Gen. 4:10]
het geschrei dergenen, die geoogst hebben,
is gekomen tot in de oren van den Heere
Sebaoth.
5
gij hebt lekkerlijk geleefd op de
aarde, en wellusten gevolgd;
gij hebt uw harten gevoed als in een dag der slachting. 6
gij hebt veroordeeld,
gij hebt gedood den
rechtvaardige; en hij wederstaat u niet.
7
zo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de
toekomst des Heeren.
ziet, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands,
lankmoedig zijnde over dezelve,
totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen.
5:8 Weest gij ook lankmoedig,
versterkt uw harten;
want de toekomst des Heeren genaakt.
9
zucht niet tegen elkander, broeders,
opdat gij niet veroordeeld wordt;
ziet, de
Rechter staat voor de
deur.
5:10 Mijn broeders,
neemt tot een
voorbeeld
des lijdens, en der lankmoedigheid [gij hebt] de profeten,
die in den Naam des Heeren gesproken hebben.
5:11 Ziet, wij houden hen gelukzalig, die verdragen;
gij hebt de
verdraagzaamheid van
Job
gehoord, en gij hebt het einde des Heeren
gezien,
dat de Heere zeer barmhartig is en een Ontfermer. [Dan. 12:12] - [Ex. 34:6]
5:12 Doch voor alle dingen, mijn broeders, zweert niet,
noch bij den hemel,
noch bij de
aarde,
noch enigen anderen eed;
maar uw ja, zij ja, en het neen, neen; opdat gij in geen niet
onder
het
oordeel valt.
5:13 Is iemand onder u in lijden?
dat hij bidde.
is iemand goedsmoeds?
dat hij psalmzinge. 14
is iemand krank onder u?
dat hij tot zich roepe de
ouderlingen der
Gemeente, en
dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den Naam des Heeren. 15 En
het gebed
de gelofte
des geloofs zal den zieke
ehouden,
en de Heere zal hem
oprichten,
en zo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden. [1Joh. 5:16,17]
16
belijdt elkander de misdaden, en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt;
een
krachtig
gebed des
rechtvaardige vermag veel.
[Spr 15:21]
5:17 Elias was een mens van
gelijke
bewegingen als wij; en
hij bad een gebed, dat het niet zou regenen;
en het regende niet op de
aarde in drie jaren en zes maanden.
18 En
hij bad wederom,
en de hemel gaf regen, en de
aarde bracht
haar vrucht voort.
5:19 Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald,
en hem iemand ombekeert, 20
die
wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijns wegs ombekeert,
een ziel van den dood zal
ehouden,
en menigte der zonden zal bedekken. [1Pet. 4:8]
|